Roel houdt de beker vast van zijn gewonde moeder. Ze neemt een slokje en zegt dat ze moet plassen.
‘Ik roep iemand. Kan je het zolang ophouden?’ Het vinden van de juiste hulpverlener is een heel gedoe – allemaal met mondkap vanwege de corona-, maar met een beetje aandringen krijgt Roel het voor elkaar. Net is mama geholpen of een arts verschijnt. In haar gevolg een jongeman met instrumentenkar: tangetjes, ontsmettingsmiddelen, steriele gazen.
‘Zoiets kan nu alleen zonder verdoving,’ zegt de arts. ‘Ze zit onder de pijnstillers, daar houdt ze het waarschijnlijk wel op vol.’ Roel weet van niets: pijnstillers? Toch lijken ze te werken. Roels moeder geeft geen krimp. En dat terwijl er zeven nietjes in haar vel worden geschoten. Roel kijkt zolang opzij.
Zo’n dappere patiënt treft ze niet vaak, zegt de arts. Wat Roel een trots gevoel geeft: Mijn moeder. Vervolgens vraagt de arts hem:
‘Zullen we haar hier een nacht ter observatie houden?’
Zijn ‘ja’ houdt Roel bijtijds in. Dat heeft hij wel geleerd van bij zijn Anne toentertijd. Medische observatie? Een leek denkt er het zijne van: met een verrekijker vogeltjes kijken. Een arts bedoelt iets anders weet Roel pertinent.
‘Wat observeert u dan?
Of Roels moeder haar val zal overleven, weten ze niet zeker, antwoordt de arts.
‘Mocht uw moeder ’s nachts opeens minder worden, dan grijpen we meteen in.’
Ingrijpen? Buisjes, pompjes, slangetjes en naalden bedoelt de arts. De hele rataplan. Mama’s verklaring gaat daarover. Dat ze dat niet wil. Alsof ze toentertijd –toen ze hem opstelde- een kijkje in de toekomst nam.
‘Als het misgaat wil ze niet behandeld worden,’ antwoordt Roel. Onhoorbaar moet hij ervan zuchten, dat hij dat nu zo vastbesloten zegt. Beducht dat de arts zal protesteren. Hij heeft geen weerwoord, het niet-behandel formulier ligt bij hem thuis.
Maar nee, de huisarts is geconsulteerd, zijn moeder zei het zelf, Roel staat erachter.
Per ambulance wordt Roels moeder teruggebracht naar Torendael. Roel fietst erheen. Wanneer hij haar kamer binnen loopt, helpen verzorgsters haar net naar bed. Braaf steekt Roel moedertje haar dunne arm in het pyjamajasje dat ze voorhouden.
Roel kust haar welterusten. De pot op met corona.
‘Ik ben er morgen weer,’ zegt hij vlakbij haar oor. Al is zijn hart beklemd. Zal ze er nog zijn?
Roels telefoon ligt naast zijn bed. Op het linker tafeltje. Zijn kant. Het dichtste bij de gangdeur, de wc. Daar kan hij ijlings heen als de nood weer hoog is. Zoals steeds vaker voorkomt. Vanwege zijn prostaat die niet meer zoals vroeger werkt. Een ouwemannenkwaal, zegt men. Vergroot, zegt men. Verkleind, dacht Pien aanvankelijk. Immers, dat ding kan niet veel hebben, dacht ze. Hoezo? Dat hebben ze toen maar gegoogeld.
Die nacht wordt Roel voortdurend wakker. Aan mama’s hand loopt hij te wandelen door een park. Denkt hij het met zijn slaperige brein of droomt hij? Hoort hij echt de tune van zijn mobiel? Alweer schrikt hij wakker.