Naast haar breedgeschouderde broer Arnoud wandelt Marie onder een pakhuis door, De Zwijger. Sportschoenen, witte krullen onder haar blauwe muts, onder zijn pet een randje grijs. Voortstappend over een kade zegt ze:
‘Die bovenbuurvrouw van me loopt voortdurend te stampen.’ IJverig probeert Marie haar broer bij te benen. Sirenes loeien om hen heen, zoals altijd de eerste maandag van de maand.
‘Een oude jeugdgevangenis.’ Arnoud wijst op een bakstenen gebouw met trapgevel. ‘Je klaagt al jaren over dat mens,’ zegt hij. Marie verstart, word ik een oude zeurkous? ‘Kan je haar niet wegkrijgen?’ vraagt hij. Ze beklimmen een rode metalen brug. Marie ruikt teer.
‘Ik ben haar huisbaas niet.’ Meeuwen schreeuwen, een brommer knettert langs.
‘Je zet gewoon je speakers keihard aan,’ zegt Arnoud. Monotoon claxonnerend rijdt een vrachtwagen achteruit lang een rij loodsen. Haar schouders zakken.
‘Dat kan niet, vanwege de andere buren.’ Ze vist een reep uit haar zak. ‘Jij een stukje?’
In een vijver links een bronzen schapenkop. ‘Zie je dat?’ vraagt ze. Uit zijn hoorns spuit water in de holle ogen van een gebeeldhouwd mensenhoofd pal ertegenover. Haar broer kijkt op uit zijn wandelboek, tuurt over zijn bril heen. Bij de waggelende duiven aan het Diemerdiep, houdt Marie het niet. ‘Ze voert die beesten,’ zegt ze ernaar wijzend. ‘Die schijten mijn balkon onder. Ik word er dol van.’ Arnouds ogen priemen in Maries gezicht.
‘Je vermoordt haar,’ zegt hij. ‘Of je zeurt er niet meer over.’ Marie verstijft en houdt haar mond. In straf tempo lopen ze over een sluis. Ze wijst op kabouter huisjes langs een dijk, op uitgestrekt weidenlandschap. ‘Moet je horen,’ zegt ze bij het gakken, blaffen en gesnauw van groepjes ganzen.
‘s Avonds valt Marie rozig, als een blok in slaap. In haar soezerige hoofd hoort ze gestamp. Ondanks haar stramme spieren zweeft ze in haar droom de trap op, vol met buurvrouws spullen. Marie klopt aan. De buurvrouw opent haar deur op een kier, haar hoofd sprekend een schapenkop.
‘Moet je weer klagen?’ schettert ze.
‘Je loopt te bonken,’ zegt Marie.
‘Zeurkous,’ zegt de buurvrouw. De wandelstok van Maries man zaliger doet het werk. Terwijl het bloed haar hoofd uit gutst, spuwt de buurvrouw ‘Moordenares!’ in Maries gezicht. Haar woordenstroom droogt op, ze staart voor zich uit. Dood. Marie haalt verlicht adem.
Tot haar REM-slaap in haar brein een cel tevoorschijn tovert met tralies, stapelbed en glimmende wc-pot. Op een luchtplaats plompe inbreeksters, drugsdealers, en messentreksters zoals in Netflix. Maries spieren verkrampen. Klaarwakker zoekt ze houvast in het duister van haar kamer. De gedachte dat de buurvrouw boven haar ligt te verstijven, houdt haar tot zes uur wakker. Telkens spitst Marie haar oren: Hoor ik iemand?
Dan klinkt er schuifelen, gebonk boven haar hoofd. Om acht uur wekt een krassende stofzuiger Marie uit haar hazenslaapje. Nooit meer klagen, neemt ze zich heilig voor.