Roel ziet zijn jongste graag. En Jos bezoekt zijn vader trouw, zij het niet vaak. Jammer genoeg is het voor Roel niet makkelijk om tot hem door te dringen. Hun gesprek blijft vaak beperkt tot Jos zijn werk. En als Roel iets vertelt, laat Jos het bij een ‘ja’ of ‘nee’. Wat weinig openbaart van wat er in hem omgaat.
‘Stel je eens kwetsbaar op, misschien dat dat wat losmaakt,’ oppert Pien. Roel zou niet weten hoe.
Op de achtentwintigste, de sterfdag van zijn vader, vraagt Roel zijn jongste zoon mee naar Zorgvlied. Jos was graag bij zijn opa, misschien heeft hij die dag in zijn agenda staan.
Jos wil wel met Roel mee. Ze spreken af om twee uur bij de poort.
’s Ochtends bladert Roel een album door met foto’s uit zijn vroege jeugd. Vertederd kijkt hij naar het blote jongetje dat in een grote wasbak stralend lacht. Hetzelfde Roeltje zit in kruippak op zijn vaders’ schoot met een peuter naast diens knieën, zijn broer Tom. Hun zusje ontbreekt nog. Zijn vaders grote lijf omringt de dreumes op zijn schoot zo’n beetje helemaal. Roel stelt zich voor hoe veilig hij zich toen als kleintje voelde. Pa’s regels en geboden later vlakten dat niet weg.
Om tien voor twee stalt Roel zijn fiets achter het hoge hek van de begraafplaats. Al spoedig komt Jos aanrijden. Ze lopen door de lanen van de laatste rustplaats van veel Amsterdammers. Mannetje aan mannetje liggen ze, steen naast steen, dichter opeen dan ze bij leven ooit de stad bewoonden.
Roel en zijn zoon arriveren bij het grijze graniet waar Jos’ opa, oma en overgrootpa liggen. Roel borstelt vastgeplakte blaadjes weg, Jos zet er een plantje neer. Naast zijn zoon leest Roel hardop de namen die in de steen gebeiteld staan. Denkend aan de foto van vanochtend raapt hij zijn moed bijeen.
‘Ik dacht erover na,’ zegt hij, ‘hoe ik als klein kind gehecht moet zijn geraakt aan jouw opa.’ Hij schraapt zijn keel en kijkt naar Jos, die geeft geen kik. ‘Als dreumes snap je weinig van de wereld. Ik neem maar aan dat ik voortdurend overrompeld werd, een grote hond, een knetterende motor, bloed uit mijn knie of pijn. Als ik van slag was moet mijn vader me met zijn enorme armen hebben opgetild, ze om dat kleine lijfje van me heen geslagen, met zijn grote bovenlijf een warm hol hebben gevormd. Daar zat ik in, wie of wat kon me deren? Zo stel ik het me voor dat ik ….’ Niet te klef nu: ‘… aan hem gehecht raakte.’ Roel stopt abrupt, Jos vindt natuurlijk dat ik bazel.
‘Ja,’ zegt zijn zoon. ‘Zo gaat dat.’ Hij pauzeert. ‘Bij mij ook.’ Wat lang in Roels gedachten na-ijlt.
Mooi, mooi einde.