‘We moeten vaker samen spelen,’ zegt Menno na afloop tegen Roel. Met een licht hart bergt Roel zijn cello in zijn kist. Menno heft het glas: ‘Op ons strijkje!’ Roel zou liever op hun vriendschap klinken. Volgende keer misschien.
‘Santé!’
‘Ben jij al met pensioen?’ vraagt Menno.
‘Ik zou wel willen. Vanwege mijn moeder,’ antwoordt Roel. Als Menno naar haar leeftijd en conditie vraagt, hoort Roel een dokterstoontje. Hij antwoordt: ‘Vijfentachtig.’ Roel wil wel kwijt dat moeder moeilijk loopt, maar haast zich toe te voegen: ‘Ze is nog glashelder.’ Meteen erachteraan vraagt hij zijn strijkmaatje: ‘Hoe is het met jouw moeder?’
‘Die is al vijftien jaar dood.’
‘Sorry.’
‘Zo gaat dat nu eenmaal,’ zegt Menno. ‘Woont jouw ma nog op zichzelf?’ vraagt hij. Roel humt. ‘Ik kan je een heel geschikt verpleeghuis adviseren,’ zegt Menno. Alsof hij snel zijn witte jas heeft aangetrokken, denkt Roel, met stethoscoop en al. Roel krijgt kriebels in zijn maag.
‘Zo ver is moeder nog niet,’ zegt hij. Menno oreert over de voordelen van verzorging onder handbereik. Roels haren gaan recht overeind staan. Hij struint zijn hersens af naar vragen en weetjes waarmee hij vriendschap smeden kan. Componisten, cd’s? Intussen gloriet dokter Menno over inloopdouches, medisch toezicht en maaltijdvoorzieningen in verpleeghuizen.
Met een zwaar hart kijkt Roel op zijn horloge. Hij slaat zijn arm om zijn cellokist, en zegt: ‘Het is de hoogste tijd. We gaan weer eens op huis aan.’