Hij wiedde zijn tuintje

Het snot liep Wim door zijn ogen, vulde zijn neus- en voorhoofdsholten, verspreidde zich naar zijn oren, en liep van achteren door zijn keel. Hoog in zijn zwart met wit behaarde borst trokken zijn spieren samen. Met krakend, schurend hoesten tot gevolg. Wims bovenlijf kromde voorover. De koffie smaakte niet, zijn boterhammen kauwde hij met lange tanden. Hij sliep veel, waakte weinig, en dacht: Zo jong nog ben ik al een oude man. Mijn leven is geweest. Zijn bovenbuurman belde:

‘Ik zie of hoor je de laatste dagen niet. Is er iets met je?’

‘Ziek,’ antwoordde Wim hees. ‘Ik kom wel als het over is.’ Gauw hing Wim op; van pannetjes soep moest hij niets hebben.

Zodra zijn koorts geweken was, verwisselde hij zijn pyjama voor zijn burgerkloffie. Hij kloste de trap op, en klopte bij zijn buurman aan.

‘Ha Wim! Ben je er weer bovenop?’ Graag had Wim ‘ja’ geantwoord, maar zijn neus liep, zijn ogen traanden, en zijn stem stond op zijn laagste stand. Elke poging tot gesprek overstemde hij met sproeien, trompetteren en schallend hoesten. Zijn buurman restte weinig anders dan: ‘Wat zeg je?’ En even later: ‘Ga jij maar lekker naar je nest.’

Wims wereld verengde zich tot papieren zakdoeken, neusspray, bruistabletten Fluimucil, en thuisbezorgdienst. Ik ben een zwakkeling geworden, dacht hij rillerig.

Wims beste vriendin belde aan. Hunkerend naar haar zachte wang, haar geur, deed hij haar open. Even drukte ze hem aan haar borst. Haar vochtige lippen meden zijn stoppelige kop. Hij rook alleen zijn eigen gore adem. Haar verhalen doorkruiste hij ongewild met rochelend rumoer. Bij heftig niezen landde zelfs, per ongeluk, zijn fluim voor haar op tafel.

‘Ik ga weer eens!’ zei ze, op haar gezicht nauwelijks verhulde walging. ‘Gauw beter worden, hè?’ Snel wandelde ze naar zijn voordeur en blies een kushand. Voortaan slijt ik mijn leven in eenzaamheid, dacht Wim met tranende ogen.

Was het na drie weken, vier? Wim wiedde de winterviolen in zijn achtertuintje. Jas aan, das om, muts op. Haarscherp hoorde hij een merel kwetteren. Aan de kale doornige takken zag hij glashelder nog één enkele, bleke roze roos. Diep snoof hij de lucht van aarde, bladeren en paddenstoelen op. De zon lachte naar hem. Hij belde zijn vriendin.