Kaarsen werpen schemerig licht op de feestgangers. Het ruikt naar kruiden, wierook en hasj. In kleurige lappen deint Thomas’ reisgenoot Yoel op sitarklanken mee. Yoel, uit Wyoming, met wie Thomas al een maand India doorkruist. Nooit langer dan een paar dagen op dezelfde plaats, zo hebben ze afgesproken. Thomas strekt zijn stramme ledematen. ‘Yoel, laten we nou gaan,’ zegt hij voor de derde keer. Om in het hostel een paar uurtjes te slapen voordat ze morgenochtend vroeg vertrekken.
‘Nog even,’ zegt Yoel. Hij strekt zijn armen naar hem uit.
‘Ga nou mee,’ zegt Thomas. Niet van ons plan afwijken, denkt hij, en sjort aan zijn metgezel.
‘Doe nou niet zo flauw,’ zegt Yoel, en maakt zich van Thomas los.
‘Ik ga vast,’ zegt Thomas met bonzend hart. Schoorvoetend laat hij de dansers, blowers, en de drinkers achter. Door tulen insectenwering loopt hij naar buiten, langs de gehuurde brommer waarop ze naar het feest gereden zijn. Die laat hij staan voor Yoel. Met gebogen hoofd sloft hij over een lange stoffige weg terug naar het hostel. Links sissen de krekels en rechts kwaken de padden: ‘Deserteur!’
’s Ochtends is Yoels bed onbeslapen. Misschien is hij direct naar het station gereden, denkt Thomas tegen beter weten in. Met holle maag zet hij zijn volgepropte rugtas op de lege plaats naast hem. De trein wint vaart. In het prille zonlicht doemen door het raampje nieuwe verten op.