Elselien stouwt Deet, shorts en T-shirts in haar koffer, terwijl ze in gedachten naast Patrick over highway 10 naar Manitoulin Island zoeft, en op zwoele nachten hoopt in afgelegen motels. Intussen vraagt haar Patrick: ‘Heb je mijn zwembroek gezien?’, ‘Zijn er nog schone sokken?’, en ‘Waar heb je de tandpasta gelaten?’
‘Weet ik niet,’ roept ze terug, en mompelt: ‘Hè man, kijk toch zelf.’ Ze stopt de tickets in haar tas, en ziet met bonzend hart geen reservering voor hun stoelen.
‘Pat, kom eens!’ Ze turen naar de vliegtuigplattegrond op internet. ‘Waar gaan we zitten?’ Zowat alle hokjes zijn rood ingekleurd.
Zijn ‘Klik nou toch!’ snerpt als een stroomstoot door haar brein. Korzelig duwt ze hem weg. Waarop hij naar de keuken beent en er luidruchtig met serviesgoed rinkelt. Beledigde onschuld, sist ze binnensmonds. Tegen vieren steekt hij zijn hoofd om de deur van de huiskamer en zegt toonloos:
‘Over een halfuur vertrekken we.’ Hij tobt nog steeds over zijn werk, bedenkt ze in de taxi. Waardoor op Schiphol haar ergernis weer is gezakt. Maar als ze er dan koffie voor hem haalt, bedankt hij niet. Waarom ben ik ooit met die vent getrouwd? Bij het opstijgen ligt de armleuning als een ijsberg tussen hen in. Pas wanneer het monotoon geronk van de motoren haar in slaap sust, zakt haar hoofd vanzelf op Patricks schouder.