Johan, vijftig, heeft met gokken zijn huurschuld zo hoog laten oplopen dat hij zijn flatje moet onderverhuren. Ten einde raad belt hij voor onderdak bij zijn bejaarde moeder aan. ‘Wat heerlijk je te zien!’ roept ze. Hij slikt. Ze vindt vast dat ik veel te lang ben weggebleven, maar gelukkig begint moeder er niet over.
Dan vat hij moed. ‘Kan jij me soms wat lenen?’ Zijn hart klopt in zijn keel.
‘We regelen het morgen wel,’ zegt ze in plaats van haar gebruikelijke reprimande. Zijn zorgen vallen van hem af.
In diepe slaap op haar logeerbed dringt plotseling geroep zijn dromen binnen: ‘Johan!’ Hij sleept zich de trap af. Zijn moeder ligt voor haar slaapkamer op de vloer, ‘Ik voel me raar,’ murmelt ze.
‘Vindt je dat ik de dokter moet bellen?’ vraagt hij.
Wanneer ze ‘Ik wil slapen’ lispelt, ontsnapt hem een zucht, en schuifelt hij met haar de slaapkamer in. ‘Blijf je even bij me?’ fluistert ze.
Hij vindt het weliswaar vervelend, maar zegt slaapdronken: ‘Ik ga wel even naast je liggen, dat oude bed van jullie is breed genoeg.’ Hij staat zelfs toe dat ze zijn hand vastpakt. Want dankzij haar kan hij morgen zijn huurder wegbonjouren, en dat maakt alles goed. Wanneer hij tegen tienen wakker wordt omklemt zijn moeders stijve hand de zijne, haar ogen staren roerloos voor zich uit.