In de stad heb ik een posterlijst gekocht. Op de Weesperzijde zie ik een vriendin lopen met haar golden retriever. Ik stap van mijn fiets af en loop een eindje mee. ‘Ook toevallig,’ zegt ze, wijzend op mijn aankoop. Amper een uur geleden ging haar man een poster ophangen boven hun waterbed. ‘Je kan daar natuurlijk niet op staan, veel te wankel, maar hij moest uitgerekend daar een gat boren.’ Het ging goed, maar bij het schroeven schoot hij uit. Met zijn gewonde vingers liep hij de keuken in, waar zij boodschappen uitlaadde. ‘Ik word er nog wee van.’ Zij noemde hem ‘eigenwijs’ terwijl ze zijn hand verbond, en verweet hem bij het klussen nooit anderen om hulp te vragen. Hij riep dat zij hem altijd wilde opvoeden, ‘maar intussen laat je elk akkefietje maar al te graag aan mij over.’ Tegen mij zegt ze: ‘toen we elkaar pas kenden hadden we soms ook bonje.’ Ze riep dan: ‘ik laat me niet beledigen’, stampte op hoge poten het huis uit, vast van plan voorgoed weg te blijven. ‘Het is er nooit van gekomen,’ zegt ze, ‘meestal maakte ik na een halfuurtje rechtsomkeert.’ Decennialang al zijn ze bij elkaar. Mijn vriendin gooit een bal, de hond stuift er achteraan. We nemen afscheid. Ze loopt naar huis om te kijken hoe het met hem gaat.