Na een verkering van twee weken noemt Ricks vriendinnetje zijn huis ‘een zwijnenstal.’
Uit vrees dat verder samenzijn in schelden en verwijten zal ontaarden, zoals bij zijn gescheiden ouders, met hun voortdurende geruzie, zegt hij:
‘Het moet maar uit zijn tussen ons.’
Na de eerste rozengeur en maneschijn zegt een ander:
‘Je bent gesloten als een oester.’
Rick concludeert meteen: de liefde hoeft wat haar betreft slechts van één kant te komen, de zijne.
‘Dan moet het maar uit zijn,’ zegt hij. Ook de genegenheid van volgende vriendinnen betwijfelt hij meteen, zodra hun meningen verschillen –tafelmanieren, studietempo. Voor hem is het dan over.
Bij een feestje ontmoet Rick de blonde Fanny.
‘Intelligent, en altijd lief en vrolijk,’ zoals hij na een week al tegen goede vrienden zegt. Voordat hij Fanny meeneemt naar zijn huis, maakt hij het grondig schoon, met haar aan tafel hoedt hij zich voor schrokken. Aan hem zal het niet liggen.
Ze praten over liefde, en over hoe eenvoudig je een ander van je af kan stoten. Fanny zegt:
‘Als ik soms bazig uit de hoek kom, moet je er wat van zeggen.’
Dat lijkt Rick erg riskant, denkend aan het huwelijk van zijn ouders. Hij laat het bij een binnensmonds gemompeld ‘nee.’
Weken verglijden, maanden evenzeer. Fanny noemt hem meer dan eens haar ‘schat,’ ze spreekt geen onvertogen woord. Rick kan het bijna niet geloven: Komt de liefde eindelijk ook van de andere kant?
Rick haalt zijn laatste tentamens, ook Fanny’s afstuderen nadert. Nog voor het zo ver is, solliciteert ze naar een baan. Na afloop belt ze.
‘Ik heb hem,’ roept ze. ‘Ongelooflijk, de eerste firma neemt me aan, na één gesprek!’
‘Wat heerlijk, ik kom onmiddellijk naar je toe,’ zegt hij.
Even later zitten ze in haar kleurig gestoffeerde kamer op haar tweezitsbank.
‘Vertel.’
‘Voorlopig moet ik in Zwolle werken,’ zegt Fanny. ‘Ik vond dat een bezwaar.’
Rick acht het onverkort een ramp, zijn borst voelt hol.
‘Maar dat is opgelost,’ klinkt haar stem opgewekt.
Zijn hoop vervliegt als ze vervolgt:
‘Ze geven me een vette premie voor verhuizen.’
Haar opgetogenheid vertedert hem altijd. Nu niet. Integendeel, Rick vraagt op vlakke toon:
‘Heb je het soms geaccepteerd?’
‘Natuurlijk,’ antwoordt ze. “Zo’n kans krijg ik nooit meer.”
Het ratelt in Ricks brein: En ik dan? Tel ik soms niet mee? Uitspreken doet hij niet, hij zou eens kunnen schreeuwen. Daar geeft hij onder geen beding aan toe.
‘Als ik daar woon, ben je in krap anderhalf uur bij me,’ zegt ze.
Hij hoort het al, ook deze liefde komt slechts van één kant, de zijne. Het moest maar afgelopen zijn.